Op 27 februari 2008 overleed mijn vader plotseling aan een infarct. Hart of hersenen, we weten het niet precies. Hij is 75 jaar geworden.

‘s Morgens om 09.00 uur zat ik nog nota’s uit te typen op kantoor, s middags zaten we met een folder voor onze neus een kist uit te zoeken.

Op dat moment stond mijn wereld even stil. Er zijn natuurlijk dingen die relatief gezien veel erger zijn, maar dat speelt op zo’n moment geen rol. Zijn plotselinge overlijden maakte veel los in zijn omgeving. Voor mijn moeder was het dramatisch. Over haar verwerking van die rouwperiode heb ik een kort verhaal geschreven voor een themadienst van onze kerk. Dat zal ik morgen op mijn blog zetten.

Wat ik vooral miste was mijn praatpaal. 
We konden oeverloos kleppen over de meest uiteenlopende dingen, mijn vader had een brede belangstelling en wist veel.
Hij ligt begraven op het kerkhof in Hoogersmilde. Af en toe ga ik er eens heen. Maar voor mij is hij daar niet. Hij is er in een streekmuseum in Noord Duitsland bij een tentoonstelling van archeologische vondsten van de Nedersaksische cultuur.
Hij is aanwezig in het lied “Junge, komm bald wieder” van Freddy Quinn.
Hij is er als we in zijn caravan een bepaald schroefdopje zoeken en we dat vinden in een zak vol met niet te benoemen rotzooi. Hij gooide namelijk bijna nooit iets weg “Ie wit nooit hoe het nog ies van pas komt”. Hij had per slot van rekening de oorlog nog meegemaakt.
Hij is er als mijn dochters herinneringen aan hun geweldige opa (die nog bij de Indianen had gewoond) ophalen en hij is er als ik met zijn zus in Coevorden de plekjes opzoek waar ze lagen met het schip en waar ze later woonden.

Na verloop van jaren heeft het gemis een plek gekregen. Nu overheerst vooral dankbaarheid voor een rijk leven en een pijnloze dood zonder Alzheimer en zonder een lang ziekbed. Maar dat kon ik op 27 februari 2008 nog niet bedenken.