Gisteren schreef ik over mijn Franse spreekbeurt en hoe moeilijk dat vroeger voor mij was omdat ik stotterde.
Als kind heb ik daar veel last van gehad.
Ik kan mij herinneren dat ik op de kleuterschool al ‘spraakles’ kreeg.
Dan moest ik naar een apart kamertje (het kamertje van juf Idzerda) en dan moest ik dingen noemen die op plaatjes stonden.
Appel. Koe. Boom. Het was een hele lieve mevrouw en bij haar had ik nooit zoveel last van dat stotteren.
Achteraf was het bij mij ook geen spraakgebrek; het had alles te maken met zenuwen en zelfvertrouwen.
Het stotteren bepaalde mijn jeugd. Stukjes hardop voorlezen in de klas, spreekbeurt, iets zeggen in de kring: hoe langer ik tijd had om na te denken over wat ik zou gaan zeggen, hoe meer ik stotterde. Daardoor werd ik heel bedreven in het verzinnen van synoniemen en het anders samenstellen van zinnen. Voorbeeld: op zaterdagmorgen ging ik voor mijn moeder naar de supermarkt en stond ik bij Meintjes bij de vleeswaren op mijn beurt te wachten; dan bedacht ik van te voren wat ik moest zeggen.
“Eén ons boterhamworst alstublieft.” Daarna bedacht ik, al wachtend, dat ik dat vast niet kon zeggen “Mag ik wel één ons boterhamworst?” was vast gemakkelijker. Hoe langer ik daar weer over nadacht, hoe moeilijker die ‘m’ in mijn gedachten werd. “Ik wou graag één ons boterhamworst”.
Toerloos kon ik daar in mijn hoofd mee bezig zijn. Op het moment dat ik aan de beurt was begon ik van de opgelopen, zelfgecreëerde spanning sowieso te hakkelen. De meest nare herinneringen heb ik aan het hardop voorlezen in de klas. Het zweet brak me uit als ik aan de beurt was en ik hoor nog het onderdrukte geginnegap van de andere leerlingen als ik er weer eens niet uit kwam.
Toch werd ik daar niet echt mee geplaagd; als ik al werd nageroepen ging het over mijn lengte (is ’t kold daorboven?) of mijn haarkleur ( Hé, witte!)
Het stotteren werd voor mijn twintigste langzaam minder. Ik kwam er achter dat ik niet stotterde als ik zong. Verder gaf het zingen mij meer zelfvertrouwen; bij het praten in groepen en werd ik rustiger en lette ik beter op mijn ademhaling, net als bij het zingen eigenlijk.
Bij de jeugdclubs van de kerk was het de gewoonte dat we tijdens een jaarfeest toneelstukjes opvoerden en als clublid was het min of meer verplicht dat je daaraan meedeed. Toen ik 13, 14 jaar was, waren dat voor mij bezoekingen. Bibberend stond ik achter de coulissen te wachten tot ik op moest, met maar één grote angst: als ik maar niet stotter! De andere kinderen die met mij achter die deur stonden waren ook zenuwachtig.
Dat vond ik altijd heel gek: als je nou niet stottert, waar ben je dan zenuwachtig voor!
What does n’t kill you makes you stronger; een waarheid als een koe.
Toen ik het stotteren onder controle kreeg nam mijn zelfvertrouwen toe en podiumangst heb ik bijna niet meer.
Want als je nou niet stottert……
Geef een reactie