Mijn hele leven heb ik me afgevraagd hoe het zou zijn om een zus te hebben. In mijn kindertijd woonden mijn buurmeisjes/zusjes Greetje en Renéetje  naast ons en tegenover woonden overbuurmeisjes/zusjes Klaasje en Jannie. Ze hadden soms dezelfde overgooier aan, maar dan allebei een andere kleur. Met z’n tweeën hadden ze altijd iemand om mee te spelen, stoepballen bijvoorbeeld was in die tijd heel populair. Ook nicht Ina waar ik in die tijd heel veel mee optrok had twee zussen. Een zus leek me fantastisch, al bleek toen ik ouder werd dat een goede relatie tussen zussen niet vanzelfsprekend is. En gelukkig heb ik wel een broer met wie ik het inmiddels heel goed kan vinden, al was dat in onze kinder- en pubertijd beslist niet altijd zo.

In de loop van de jaren heb ik me er mee verzoend.  Inmiddels heb ik zeven schoonzussen en aantal vriendinnen met wie ik allemaal een klein ‘zussenstukje’ van mijn leven deel. Muziek,  boeken,  royalty, geschiedenis, een stadswandeling: regelmatig zoeken we elkaar op en hebben het leuk.

Maar nu ik ouder word is er toch een persoon in mijn leven die niet mijn zus is, maar qua

1962

genen het wel zou kunnen zijn: de zus van mijn vader, mijn tante Trijn. Zij is van 1945, ik van 1960. Zij was 13 jaar jonger dan mijn vader en was 15 toen ik geboren ben, ze zit als het ware tussen de generaties in. Als kind keek ik ontzettend tegen haar op;  ze had moderne kleren, hip haar, oorbellen, kettingen, nagellak en lange leren laarzen met een rits.  Ik keek altijd mijn ogen uit op haar kamer bij opa en oma in huis. Toen ze trouwde mocht ik haar bruidsmeisje zijn. Jarenlang was ze lievelingstante op afstand.  Eén keer per jaar kwam ze met man en zonen een dag bij ons en wij gingen ook een dag naar hen en

Bruidsmeisje

dan hadden we het erg gezellig, voor de rest zagen we elkaar op verjaardagen en familiedagen.

Toen mijn vader overleed veranderde er iets tussen ons. Zij had verdriet om haar grote  broer, ik om mijn vader en we waren daarin voor elkaar een klankbord.  Haar man begon te dementeren en ik zocht haar wat vaker op.  Dagje uit of even naar Emmen. Toen mijn moeder ziek werd en overleed waren we elkaars luisterend oor. Zij verloor een zeer geliefde schoonzus (die al in haar leven kwam toen ze nog maar 5 jaar was) en ik mijn moeder.

Deze revalidatieperiode heb ik tijd, dus een paar weken geleden zocht ik haar op.
Gewoon een dag bijpraten.
Net als met mijn kinderen en mijn vader ervaar ik met haar een vertrouwelijkheid die is er omdat we dezelfde genen hebben.
Ik spreek haar nog steeds aan als ’tante Trijn’.
Na meer dan vijftig jaar moet je dat niet meer willen veranderen.
Maar nu ik heb dan eindelijk toch een grote zus.