Spreekwoorden horen bij onze Nederlandse taal; we weten tegenwoordig nog vaak wel wat ze betekenen, maar waar ze vandaan komen is niet altijd bekend. Tijdens de tentoonstelling ‘750 jaar Amsterdam’ bij de zandsculpturen in Garderen kwamen er een paar voorbij.
We liepen langs een tafereel waarbij potige kerels in de weer waren met grote vaten en zakken.
Er stond een informatiebordje bij dat er in grote steden in Nederland in de 16e eeuw speciale kades werden gebruikt voor het verhandelen en verschepen van bier, de zogenaamde ‘bierkade’, ook wel ‘bierkaai’ genoemd. Dat was in Amsterdam een deel van de Oudezijds Voorburgwal, waar destijds vaten met bier werden aangeleverd en opgeslagen. De mannen die daar werkten waren sterke kerels die bekend stonden als echte vechtersbazen. Als je het tegen hen wilde opnemen, was je er bij voorbaat al zeker van dat je dat gevecht ging verliezen. Daardoor kreeg vechten tegen de bierkaai de betekenis ‘iets onmogelijks doen, nutteloos werk doen’.
Even verderop zagen we twee middeleeuwse bouwvakkers bezig met het metselen van een muur. Aan het eind van de 15e eeuw (1481) is men in Amsterdam begonnen met het bouwen van een stadsmuur om de stad te beschermen tegen indringers/vijandelijke aanvallen. Iedere inwoner van Amsterdam moest letterlijk zijn steentje bijdragen; hier komt het gezegde ‘een steentje bijdragen’ vandaan.
Dat ‘steentje’ kon van alles zijn: meehelpen met heien of graven, geld schenken of bakstenen leveren. De muur is zes meter hoog en voorzien van een aantal verdedigingstorens. Als je op de afbeelding klikt wordt hij iets groter, dan zie je op de achtergrond de muur met een poort en twee torens.
Op de website ‘Over Amsterdam’ vond ik een interessant artikel over de oude stadsmuur van Amsterdam; hierbij een link naar dat verhaal.
We kwamen ook nog een enorme aap tegen op onze reis door de geschiedenis van Amsterdam.
Die vertelde het verhaal van de herberg ‘In ’t Aepjen’: een van de oudste nog bestaande houten huizen van de stad, gebouwd in 1550. Het pand dankt zijn naam aan Jan Claesz ‘int Aepgen, die in de 16e eeuw in het huis woonde.
Van de uitdrukking “in de aap gelogeerd zijn” wordt wel gezegd dat die aan ’t Aepjen ontleend is. De herberg werd vaak bezocht door zeelieden die lange tijd van huis waren geweest en na hun reis dronken raakten aan de bar. Dan kwam het wel eens voor dat zo’n zeeman aan het eind van de avond de rekening niet kon betalen: dan gaven ze de eigenaar soms een levend aapje dat ze op hun reis hadden meegenomen. Die beestjes liepen als een soort attractie los rond in het etablissement, maar zaten ook onder de vlooien, die ze overbrachten op de gasten. Als iemand in die tijd ergens al krabbend aan kwam, vroegen mensen vaak of ze ‘in den aep gelogeerd’ waren.
Over het spreekwoord én de herberg ’t Aepjen vond ik dit artikel op de website ‘Historia’; daarin vind je gedetailleerde informatie over dit onderwerp.



















