“Wat hest dien haor ja weer roeg om de kop zitten!”
Mijn moeder kon de dingen zo treffend zeggen.
Als kind wilde ik graag lang haar, maar mijn moeder was daar helemaal niet van.
Ze was er van overtuigd dat ik geen haar had om het lang te dragen.
“Doe hest van dat stugge, witte Vrieswijken-melkboeren-hondenhaor, dat wil gien kaante op.”
Als je kind bent is moeders wil wet, maar toen ik twaalf jaar was en mijn vader bij een benzinepomp twee stukjes kauwgom kreeg ‘voor die twee jongens achterin’ was voor mij de maat vol.
Vanaf mijn dertiende had ik lang, blond haar.

Lang…

Mijn moeder vond het helemaal niks.
“Dat körte ston die ja zo pittig…”

…en kort.

Als mijn moeder mij de afgelopen weken had gezien kon ik wel raden wat ze gezegd zou hebben, zie de eerste zin van dit blog.
Sinds november was ik niet naar de kapper geweest.
Begin januari had ik een afspraak staan voor een nieuwe ‘bob’ en een blonde highlights behandeling, maar die moest ik van tante Corona afzeggen.
Gistermiddag om één uur kon ik terecht; de waarde van mijn dag.
Lang is mijn haar al lang niet meer; rond mijn veertigste heb ik het halflang laten knippen.
Ook heb ik het zelfs al weer eens kort gehad, van 2008 tot 2011.
Mijn moeder vond het prachtig, maar ik vond dat ik er veel te werk mee had om het beetje goed te laten zitten.
Deze lengte bevalt me het best: na het douchen in een bob föhhen en ’s morgens met een beetje water in model brengen.
Het is nog steeds melkboeren-hondenhaar; het is nog wel blond, maar het heeft inmiddels wel een beetje hulp nodig.
Daar zijn kappers voor.