Donderdagavond. Wekelijkse cantorijavond. Ik schoof aan op mijn plekje op de achterste alten-rij naast de bassen en we begonnen met inzingen. We doen allemaal mee met de oefeningen, maar sommigen vinden er wel iets van. Bij het omhoog brengen van de armen onder hoge geluiden bromt een bas: “the living death….”
Ieder beleeft het op zijn eigen manier.

stopverfBij één lied mopperden de alten dat ze met een klein clubje waren. Dat komt omdat Essina en ik bij dat lied bij de tenoren zingen. Onze cantrix waarschuwde toen dat ze iets onaardigs ging zeggen. “De alten zijn bij dit lied helemaal niet belangrijk. De tenoren ook niet. Het gaat om de sopranen en de bassen. De rest is ‘opvul’…”
Dit soort uitspraken maakt een mens nederig.

Bij een ander lied zingen de vrouwen couplet 1 en de mannen couplet 3. Toen de mannen couplet 3 zongen zat één sopraan heel dapper met hen mee te zingen.
“Je bent geen man, hoor!” legde haar buurvrouw uit.
Onze cantrix heeft een geduldig karakter.
Dat helpt volgens mij wel bij het werken met amateurs zoals wij.
Een eenvoudig lied van twee regels werd door ons de eerste keer beroerd uitgevoerd. Bedaard zegt ze dan: “Het mag wel eenstemmig…”.
Verder probeert ze ons op alle mogelijke manieren enthousiast te laten zingen.
“Laat het eind van het eerste couplet klinken alsof je vreselijk zin hebt in het tweede couplet!”
Collega-tenor en ik hoeven elkaar dan alleen maar aan te kijken. “O….alsóf”.
Dat woord zegt iets over de zangbeleving tot dan toe.

Nu wek ik de indruk dat het niet zo goed ging gisteravond, maar dat is geenszins het geval. Het is gewoon een repetitie, dan mag het fout gaan. Het komt maar zelden voor dat er tijdens een viering iets de mist in gaat.
We hebben gewoon hard gewerkt!
Van één moeilijk lied zei de cantrix zelfs dat ze dat lied al eens eerder met andere cantorij had proberen in te studeren “en dat was een hopeloze bende!”
Onze voorzitter zei: “Volgens mij waren wij dat ook….”
Altijd fijn, zo’n bestuurslid dat het moreel hoog houdt.